Door de fors gestegen energie- en grondstoffenprijzen zagen de meeste landen van de OESO vorig jaar hun koopkracht achteruitgaan. Enkele landen maakten daarop een uitzondering, met België als uitschieter. De vaststelling contrasteert met het overheersende sentiment dat de koopkracht achteruit ging.

De consumptieprijzen stegen vorig jaar fors, met een piek van gemiddeld 10,7% in oktober, blijkt uit statistieken van OESO. Het knaagde aan de koopkracht van de bevolking, met voorop de Hongaren (-15,6% koopkracht), Letten (-13,4%) en Tsjechen (-10,4%). Gemiddeld daalde de koopkracht – OESO heeft het in zijn rapport over ‘real wages’ – met 3,8% achteruit. Vier landen gingen tegen die trend, waaronder Nederland (+0,4%), maar vooral België (+2,9%), dat de grootste koopkrachtstijging van alle landen van de OESO kent. Dat is te danken aan de automatische loonindexering in ons land, die ervoor zorgde dat de lonen met gemiddeld 10,1% stegen. In nominale termen kenden nog drie andere landen grotere loonstijgingen: Litouwen (+13,6%), Estland (+11,4%) en Polen (+10,8%). Alleen steeg de inflatie in die landen nog harder, waardoor de koopkracht er daalde. In buurlanden Frankrijk (-1,8%), Duitsland (-3,3%) en Groot-Brittannië (-2,9%) is er een duidelijke daling in koopkracht. Een analyse maakt duidelijk dat winsten vaak meer gestegen zijn dan vergoedingen voor arbeid, zegt OESO. Volgens de organisatie is er door de winstsstijgingen meer ruimte om loonsverhogingen te absorberen, zodat het verlies in koopkracht gradueel kan herstellen, zonder grote prijsdruk te creëren of een verlies aan vraag op de arbeidsmarkt te creëren. Lage inkomens worden het zwaarst getroffen door het verlies aan koopkracht. Overheden kunnen hen ondersteunen door minimulonen en collectieve onderhandelingen. Er kunnen ook fiscale ondersteuningen gegeven worden, suggereren de auteurs van het rapport. Wereldwijd zijn 38 landen lid van OESO. Rusland, China en Afrikaanse landen maken er geen deel van uit.